Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 16: De Hellemui
10
`Ik ben niet bang!’ zei Marente - maar
haar stem klonk wél bang. `Ik blijf bij Lavendel.’
`Ook als het je dood wordt?’ vroeg Elvin.
`Ja!’
`Veel geluk’, zei Gris. `Wij zullen de wacht houden boven de Grimberg
en de Troosteloze Toppen, voor het geval dat. Hebben jullie nog een
boodschap voor de Marmalen?’
`Bedank hen maar’, zei Elvin, maar de griffioenen schenen de bittere
ondertoon niet op te merken. Ze sloegen hun vleugels uit en een oogwenk
later waren ze verdwenen, en daarmee het laatste sprankje
licht.
`En nu?’ fluisterde Marente. Ze tastte naar zijn
hand.
`Laten we maar voortgaan’, fluisterde Elvin terug. `Ik weet het ook
niet.’
`Zal ik een merkteken achterlaten? Hier, ik bind mijn sjerp aan deze
druipsteen.’
Zodra Marente met haar nutteloze werkje klaar was, greep Elvin haar
hand opnieuw. Met zijn andere hand voor zich uit en zijn gehoor op
scherp deed hij een paar stappen. Nu de grijpvogels vertrokken waren
en er niet meer gesproken werd, voelde hij weer die sombere,
alomtegenwoordige geest - of wat het ook was - die hen scheen te
bespieden. Hellevuur zou hem nu welkom zijn geweest.
Een zacht gerommel weerklonk, en werd weerkaatst door talloze
rotswanden. Het scheen uit het binnenste van de berg zelf te komen. Van
rommelen werd het loeien. Van loeien werd het, terwijl de drie in het
gewelf verstijfden en zich aan elkaar vastklampten, bulderen. En
tenslotte was het een dreunende lach die door de spelonk galmde. Elvin
durfde Marentes hand niet los te laten, maar zijn andere arm legde hij
beschermend over zijn hoofd. Hield dat afschuwelijke wezen maar op met
lachen! Maar het hield niet op, integendeel, het leek te schuddebuiken, en
de hele berg schudde mee. Zonder het te willen begon Elvin te rennen. Hij
moest zich bedwingen om niet te verspringen naar een veilige plek. Maar dat
kon niet, om Lavendel, die weerloos, en om Marente, die zo
trouw was.
Onder het rennen stootte hij zich aan rotsblokken, die lukraak
opdoken uit de bodem of in het rond bolderden, soms vielen ze bovenop
elkaar in een kuil en moesten ze opkrabbelen zonder elkaar los te laten, er
waren versperringen waar ze overheen moesten klimmen en glibberige stukken
waar de bodem week was. Ze waadden door een meertje zonder te weten hoe diep
of hoe groot het was, almaar voorthollend, en toen ze helemaal buiten adem en
doornat neervielen, was het bulderende gelach nog steeds niet opgehouden. Elvin
voelde iets zachts tegen zijn neus bungelen, en toen hij ernaar greep, voelde
hij dat het een sjerp was. Ze hadden in een kringetje gelopen. Of ze waren
eenvoudig met al hun geren geen stap vooruitgekomen.
Toen hoorde hij van vlakbij, nee in zijn hoofd, een hese, vleiende, bijna
zoete stem: `Staak dat geren toch, Elvin de Stralende. Weet je niet
beter?’ Het was een mannenstem, maar van een verleidelijkheid waar weinig
Mensen weerstand aan zouden kunnen bieden. `Kom nou toch! Waar jij bent, kunnen
je benen je niet helpen. En ook je Florijnse vermogen om te verspringen
niet. Waar jij nu bent, komt geen levend wezen meer vandaan. Dit, dit is
de Onderwereld. Met niets dan je eigen gedachten om je gezelschap te
houden. Je eigen angsten, je eigen onvermogen, je eigen wroeging. Hoor
je ze niet zuchten, de Mensen die zich in hun laatste uur aan mij hebben
toevertrouwd?’ Het wezen - was het de Naamloze? - zweeg, en Elvin hoorde
Marente kreunen, en behalve haar nog ontelbare anderen. Bewegen deden
ze ook, de flauwe geruchten klonken nu hier, dan weer daar vandaan, en af
en toe voelde Elvin een zwakke tocht alsof er iemand langs hem liep. Maar
zien kon hij nog altijd niets, en het moedeloze gekreun om hem heen kroop
door zijn oren naar binnen en nam bezit van hem. Zijn geest doofde.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |