Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 14: De derde bron
10
Enkele dagen later sloegen ze hun kamp op
vlak onder de Pikonpas. De tocht was voorspoedig verlopen; ze hadden enkele pakezels
meegekregen voor hun spullen en werden begeleid door potige kerels die zonder mopperen
voor het bivak zorgden. Een eindweegs hadden ze mee kunnen rijden op de karren van
marmerrijders, maar die waren een stuk terug afgeslagen naar de groeve waar ze werden
verwacht.
Elvin kreeg een nap hete soep aangereikt door een jongen die zich tot dan toe op
de achtergrond had gehouden. Hij droeg een nauwsluitende kap die zijn haar verborg;
zijn gezicht ging schuil onder een voddige ooglap en vuile vegen, maar nu hij zo
dichtbij was dat Elvin hem kon ruiken, keek hij geschokt op. Dat kon toch niet!
De jongen zag zijn verwarring en legde even de vinger op de lippen voordat hij zich
snel uit de voeten maakte. Elvin schudde zijn hoofd; hij moest het zich verbeeld
hebben.
In de bergen waren de nachten al gemeen koud. Om de beurt waakte een van de mannen,
vooral om het vuur gaande te houden, waar de anderen dicht omheen lagen om warm
te blijven. Elvin hield zich buiten de lichtkring; de kou deerde hem niet. Hij
had trouwens ook geen slaap, en gehurkt sloeg hij Werefried en zijn dochter gade,
die op de beste plek in de warmste dekens lagen gerold. Het viel hem op dat de vuile
jongen zorgde dat hij vlakbij het meisje sliep. Lavendel scheen enigszins aan hem
gehecht te zijn, Elvin meende zelfs één keer te zien dat ze een vluchtige glimlach
voor hem over had.
Hij schrok op toen Werefried opstond en zich van de anderen verwijderde. Geruisloos
ging Elvin hem achterna; Rorin sliep gelukkig door. In het licht van de bijna
volle maan zag hij de wijsgeer de weg opklauteren. Hij liep zoekend op en neer
tot hij een zijpad had gevonden dat in een dennenbosje verdween. Werefried sloeg
het in en Elvin wist even niet wat te doen; mogelijk volgde de wijsgeer slechts
de roep van de natuur. Maar toen hij diens voetstappen beslist en voortvarend tegen
een rotswand hoorde opklinken, volgde Elvin hem.
Ongeveer een glas en vele windingen van het pad later botste Elvin bijna tegen
de wijsgeer op. Werefried had stilgehouden bij een kleine doorgang tussen de
rotsen. Elvin dook weg in de schaduw.
`Is daar iemand?’ vroeg Werefried gedempt, maar toen hij geen antwoord kreeg, wrong
hij zich tussen de rotsen door. Even later kreeg Elvin hem weer in het oog; hij
leek een pad te volgen dat scherp steeg. Elvin volgde hem. De begroeiing hield
hier op en het was moeilijker zich te verbergen, maar omdat Werefrieds voetstappen
hier luider klonken, kon Elvin de afstand tussen hen veilig vergroten. Weer hield
de wijsgeer stil. Elvin hoorde hem mompelen. Even later begon hij af te dalen. Elvin
drukte zich tegen een grillig rotsblok en liet hem voorbijgaan. Opnieuw volgde hij
hem, dezelfde weg die ze gekomen waren.
Op het brede pad gekomen, gaf Werefried een schreeuw. Ook iemand anders slaakte
een kreet. Daarna klonken de geluiden van een handgemeen. Elvin haastte zich naar
beneden. Op het pad trof hij eerst een rijdier aan, een bergpaardje met dikke
vacht. Daarachter lagen twee gedaanten worstelend op de grond: Werefried, herkenbaar
aan het witte gewaad dat oplichtte in de maneschijn, en een grauwe, stevig gebouwde
figuur. De man richtte zich op om Werefried de genadeslag toe te brengen, een straal
maanlicht viel op zijn gezicht en opeens herkende Elvin in hem een van de Zeeridders,
die hij had gadegeslagen tijdens het gevecht met de Griffioenen.
`Hou op!’ riep Elvin. `Moeten jullie elkaar vermoorden? Er is vrede, weten jullie
nog wel?’
De Zeeridder keek op.
`Bemoei je met je eigen zaken, floorn, of moet ik jou ook een kopje
kleiner maken? Dit is ons gebied. Hier heerst de Liga.’ Hij trok
zijn korte zwaard.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |