Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 13: De geheimen van Orion
10
Elvin voelde zijn moed in zijn rieten sandalen
zakken. Mensen! Hij had geleerd ze te wantrouwen, de ondervinding had hem wijzer
moeten maken, maar toch had hij dit meisje vertrouwd, dat hem een simpele, eerlijke
ziel zonder bijbedoelingen had geschenen. Maar het kon niet anders of ze loog. Dat
zingen van de afgelopen nachten, hoe onwerkelijk het ook had geklonken, dat kon
toch niet door de wind veroorzaakt zijn! Hij probeerde Marente aan te kijken,
maar ze ontweek zijn blik. Ze plukte de klissen van haar kleren en begon in de
richting van de palts te lopen.
`Airam wacht op me’, riep ze luchtig. `Ik ben al veel te lang weggebleven. Ik
kon het niet laten om nog één keer van de zomer te genieten - ik heb op de hei
geslapen.’ Ze wuifde in de richting van het noorden. Haar hoofddoek verdween
dansend door de opening in de palissade.
De anderen volgden haar, maar Elvin bleef achter. Hij verafschuwde plotseling die
menselijke nederzetting, hoe oud en roemrijk het huis dan ook was. Hij trok
zich terug tussen de hazelaars en hurkte neer. Gedachteloos raapte hij wat
hazelnoten, die nog aan de bleke kant waren en nog groenig smaakten. Hij wilde
niet meer denken. Al die Mensenzaken, hun samenzweringen en hun gekonkel, hun
bedrog en hun kuiperij, hun valse vredes en hun oorlogshitserij - het maakte hem
intens treurig.
En dan probeerden ze hem ook nog te gebruiken, elk op hun eigen manier. Koning
Oswel van Saga had hem als spion willen inzetten, de Ziener had een Taak of een
Opdracht voor hem bedacht, Aza had hem tot mikpunt gemaakt. Van het waarom
begreep hij niets, kon hij niet begrijpen, omdat hij hun manier van denken
niet deelde. Taris kon hij nooit ten volle vertrouwen, want zijn trouw gold
allereerst de twee Mensenvorsten die hij diende. In de dartele jonkvrouw had
hij eindelijk een geestverwant menen te vinden. En nu bleek zij hem ook voor
te liegen... Hij rolde zich op als een kat en bleef liggen, met alleen de
lucht van kruidige aarde en vochtig gras in zijn neusgaten en zijn hoofd.
Het knarsen van karrenwielen wekte hem uit zijn gedachteloosheid. Langs het pad
dat naar het zuiden leidde, naderde een konvooi van zwaarbeladen wagens, begeleid
door mensen die zurig roken. Elvin richtte zich een beetje op en luisterde. Ondanks
zijn somberheid verlangde hij naar de komst van Taris. Maar hij ving diens geur
niet op; wel de rookachtige, metalige lucht van marmer. Zien kon hij niets door
de dichte ondergroei, maar horen wel. Een van de karren scheen vast te lopen in
de vochtige grond; mannen vloekten.
`Dat verduvelde marmer ook’, zei een ruwe stem. `Veel te zwaar voor een pad
als dit. Geen idee waarom die drommelse Taris er opeens zo happig op is. Hij
is er toch nooit? Waarom moet hij dan opeens een marmeren hal bouwen, als
een koning?’
`Voor zijn liefie natuurlijk’, zei een ander. `Flikflooien is de lust en het
leven van hoge heren, anders vervelen ze zich het schompes. Dure sieraden
en marmeren burchten... Kom op, leg die lat eronder. En duwen... één... twee
... ja!’
Hijgend en vloekend werkten de mannen de kar los uit de zompige grond. Wielen
knarsten weer.
`Dure sieraden, zeg dat wel. Zoals die timantijn waar iedereen plotseling de mond
van vol heeft. Zou híj hem hebben, denk je?’
`Wie, Taris?’ Een derde man lachte. `Mocht-ie willen! Nee, ze zeggen dat de
een of andere losgeslagen floorn hem heeft. Die zou ik wel te pakken willen
krijgen! Het schijnt een van de drie bronnen van inzicht te zijn. Levert vast
een hoop pegels op.’
`Praat me niet meer van bronnen!’ zei de eerste. `Niet na wat ik in die spelonk
gezien heb! De griebels lopen me nog over de grabbels als ik eraan terugdenk!’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |