Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 13: De geheimen van Orion
9
Galdin wroette onder zijn kleren en haalde
uit een van zijn zakken het steentje tevoorschijn. Het was lichtroze, met geel
gespikkeld.
`Snap je het niet?’ vroeg hij. `Ik maakte het je afhandig omdat ik wist dat
het je in gevaar kon brengen. In Sol praatte ieder over die timantijn,
nietwaar? Maar geen kip heeft dat ding ooit gezien - en ze dachten dat
jíj het had. Als je ze deze magische steen op je hadden gevonden, zouden
ze je gevangen en gevild hebben - of opgesloten.’
Elvin schudde zijn hoofd.
`Je raaskalt’, zei hij. `Dat kon jij helemaal niet weten toen je
mijn steentje pikte.’
Galdin trok een wenkbrauw op.
`Je begint te klinken als een mens, Elvin Nedergast. Gepikt! Ik
had het toch alleen maar zolang in veilige bewaring genomen. De
Ziener had me er opdracht toe gegeven, toen in de heuvels ten noorden
van Spor. Zieners Zien nu eenmaal wel eens wat.’
Elvin had moeite het te geloven. Tot nu toe had de schijnfloorn hem weinig
reden tot vertrouwen gegeven.
`En waarom deed je dan tegenover Taris of je mij was?’ vroeg hij. Dat
had hem erg gestoken. Alleen rondzwerven was voor een floorn al pijnlijk
genoeg. Dat hij zonder herinneringen door het leven moest, was een voortdurend
gemis. Maar dan ook nog zijn naam verliezen... dat was te veel geweest.
`Gewoon, grapje’, zei Galdin tot zijn ergernis. `Geinig, toch? Ach nee... Grote
goedheid, begrijp het nou. Gaf jij je niet al te gemakkelijk gewonnen aan die
gladjanus? Geweldig goochem ben je niet... elke griezel die met een geloofwaardige
geschiedenis komt aandragen, begroet jij gemoedelijk als een gabber, zonder
zijn geloofsbrieven te vragen. Geziene gasten als Taris hebben gewoonlijk
hun eigen oogmerken, en al gooi jij je hachje gladweg te grabbel, ik toevallig
niet. Ik had hem graag genoegzaam uitgehoord. Maar jij begreep het niet en
gooide gras in de grutten.’
Rorin stootte Elvin aan.
`Jullie praten maar’, zei hij. `En intussen wordt Marente door die
vleermuizen...’
`Wat doen welke vleermuizen met mij?’
Uit het hazelaarsbosje dook de jonkvrouw op. Ze had een streep bruine
aarde over haar neus en haar rok zat vol klissen en scheuren. Een braamtakje
hing in haar hoofddoek en paarse vegen bramensap ontsierden haar witte
schort, maar verder leek ze ongedeerd. Elvin maakte een sprongetje van
opluchting. Marente stak een mandje naar voren.
`Hier, neem maar vast een handje jullie, voor Airam er gelei van kookt.’ Nieuwsgierig
keek ze Taris aan. `Je lijkt nogal op mijn verloofde.’ Verris stelde zich voor
als een verre neef, en daar scheen de jonkvrouw genoegen mee te nemen. `Wat
was dat nou over vleermuizen?’ vroeg ze. `Er zijn hier geen vleermuizen.
Ja, wel in de marmergroeven, maar niet op Orion.’
`We denken dat het drogdemonen zijn’, zei Elvin. `Misschien diezelfde troep
die ons in de gedaante van Rigaren aanviel. Ze zijn vannacht binnengedrongen
in de kamer van het... de jonkvrouw die boven in het grote huis verblijft.’
Marente boog zich over haar mand en zocht een dikke braam uit, die ze
Galdin toestak.
`Wat voor jonkvrouw? Er is hier niemand dan ik.’
`Het meisje dat ‘s nachts zingt’, zei Rorin.
Marente barstte in lachen uit; ze hield haar hoofd nog steeds
gebogen.
`Zingen? Dat is het jammeren van de wind tussen de dekspanen! Ze trappen er
altijd weer in, altijd duikt er wel een nobele redder op die die dame-van-wind
wil redden...’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |