Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 6: Werefried en Lavendel
10
Het was een jonge, lichte stem die
Vrouwe Aza antwoordde; die van een jongen, een elf of een jonge vrouw. De
woorden kon Elvin niet verstaan, daarom luisterde hij naar de klank. Merkwaardig
toonloos klonk het. Als het kabbelen van een beek, zonder melodie, zonder
emotie. Uit nieuwsgierigheid deed Elvin een paar stappen naar de huifkar
toe. Maar dat was niet zo slim, want een wapenknecht kreeg hem in het
oog.
`Opgemarcheerd!’ beval die kortaf. `Weg daar, en gauw.’
Elvin deed wat hem gezegd was. Hij slenterde door het kamp, waar overal
gevloek en gescheld klonk. De verwensingen verschilden met de herkomst
van de sprekers; hij hoorde een mengelmoes van Bergamoons, Sagaars,
Mandiporaans en een taal die hem onbekend in de oren klonk, hoewel
hij het vermoeden had dat hij hem ooit wel had kunnen lezen. Het waren
niet de gewone knechten, de voermannen en de knechts, maar de gewapende
mannen die vloekten in de naam van Kram en Kor do Ba... Hij zocht in zijn
geheugen - was het Karmelaans, die lelijke, hortende taal?
Door het gegraaf en gewroet in zijn geheugen lette hij niet op. Hij struikelde
over een touw dat een tentdoek op zijn plaats hield, maakte de kippen aan
het schrikken die kleumerig in hun mand beter weer afwachtten en werd meer
dan eens afgesnauwd. Vreemd toch, hoe humeurig het menselijk ras werd van
slecht weer - alsof dat hielp! Opeens kreeg hij een schop die hem door de
lucht deed vliegen. Hij landde een stukje verderop in het natte zand. Verontwaardigd
krabbelde hij overeind en wreef zijn bezeerde achterste. De man die hem
de schop verkocht had, nam er geen notitie van, hij was gaan zitten met
zijn rug naar de rest van het gezelschap toe, rillend onder een stuk
oliedoek.
Elvin haalde zijn schouders op. Toen klom hij de heuvel op om
een rustig plekje te vinden. Boven kreeg de wind vat op hem, zijn benen
begonnen mee te rennen, omdat hij anders op zijn neus zou vallen. Tegen
wil en dank daalde hij struikelend over zijn eigen voeten af naar de weg,
die hij overstak. Het rumoer van het kamp werd nu overstemd door het
ritselen van regendruppels in de bladeren en het ruisen van de takken, maar
toch liep hij nog een stukje verder door, tussen de stekelstruiken die dit
onherbergzame gebied overwoekerden. Eigenlijk had hij schoon en schoon
genoeg van dit grimmige reisgezelschap, maar de gedachte aan Taris, die
toch een soort vriend leek, en Flux, die zonder hem weerloos zou zijn,
overgeleverd aan die ruwe klanten, maakte dat hij zich niet helemaal uit
de voeten maakte.
Achter de volgende heuvel bleef Elvin verrast staan. Het lage bouwwerk
dat zich daar verhief, had hij hier niet verwacht; geen pad leidde
ernaartoe, geen rookpluim kondigde het aan. Het was een aardig huis,
gebouwd van natuursteen (ook al iets dat je in dit zanderige landschap
niet zou verwachten) en met kleine luiken die gesloten waren voor de
nacht. De deur daarentegen stond op een kier. Het huis maakte een vaag
bekende indruk - maar Elvin wist onderhand niet meer wat hij zich werkelijk
herinnerde en wat hij zich verbeeldde te herkennen.
Onwillekeurig liep hij
in de richting van de deur. Hij trok hem iets verder open en gluurde naar
binnen. Twee halfwas geiten lagen tegen elkaar aan te slapen bij wat wel
degelijk een vuurtje leek, ondanks de afwezigheid van rook. Bossen look en
wijnruit hingen aan de zoldering te drogen. Het was zonder twijfel een
mensenhuis, maar vreemd was het wel. Twee krekels tsjirpten in het stro
dat waarschijnlijk een slaapplaats was, twee patrijzen sliepen op een
hanenbalk, een lapjeskat kwam naar hem toe en streek haar rug tegen zijn
benen, en even later nog een, een rode. Een menselijk wezen kon hij nergens
ontdekken.
Hij deed een zwakke poging zijn nieuwsgierigheid te weerstaan; toen
glipte hij door de half openstaande deur naar binnen.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |