Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 6: Werefried en Lavendel
11
De kamer, die tamelijk goed
verlicht werd door het vuur en kaarsen in de vensterbanken, had voor de helft
een lage zoldering; de andere helft liep door tot in de nok. Elvin tuurde
naar boven, maar ook in het halfduister daarboven zag hij geen teken van
menselijke aanwezigheid. Wel fladderden er twee motten rond.
`Is daar iemand?’ vroeg hij. Een windvlaag smeet de deur achter hem in
het slot; hij schrok er even van. Nu pas schoot hem te binnen dat de
Mensen er niet van hielden als je hun huizen ongenood betrad. Maar dit
had er zo uitnodigend uitgezien; bijna alsof de bewoners hem
verwachtten. Hij aarzelde; kon hij maar niet beter weer vertrekken? Wat
had hij hier goedbeschouwd te zoeken, behalve beschutting tegen de wind,
de warmte van het vuur, het licht van de kaarsen, en het gezelschap van
de dieren? Onwillekeurig liep hij op de haard toe. Hij zou even blijven,
zijn kleren laten drogen, en als er dan nog niemand was komen opdagen,
zou hij vertrekken, de storm weer in. Hij verwonderde zich over zijn
eigen weekheid. Hij, een floorn, behoorde zich toch niets aan te trekken
van weersomstandigheden?
Zijn blik werd getrokken door een beweging in de nok van het huis. Twee
vogeltjes fladderden op van de balk waarop ze gezeten hadden, maakten
een buitelende duikvlucht en landden op zijn schouders, op elke één.
`Zijn jullie daar weer’, mompelde Elvin in het Florijns - want hij had
deze twee toch eerder gezien? Sneeuwwit waren ze, met fonkelend zwarte
oogjes, die hem nu van twee kanten aankeken, olijk leek het wel. Zo nu
en dan hadden deze buitelaartjes zijn pad gekruist, daar was hij zeker
van. Sinds hij in het gezelschap van Vrouwe Aza verkeerde, had hij ze
niet meer gezien. Hij keek weer naar het vuur, en schrok toen hij in de
donkere hoeken aan weerszijden plotseling toch bezielde wezens
ontwaarde. Opgekruld in het stro lagen daar een mens en een floorn. Zijn
hart sprong op - maar het zonk meteen weer. Galvin Veernest en Verris te
Starna, de afspiegelingen van Taris en hem, hadden hier een heenkomen
gezocht. Geen bezielde wezens, maar schijngestalten.
De wind loeide in de schoorsteen; de balken kraakten. En uit de hoogte
klonk plotseling een stem: `Zo, ben je daar dan, onbetrouwbare gast
die je bent!’
Van het wankele laddertje dat naar het hoge vlonder voerde, kwam
stapje voor stapje een gemoedelijk vrouwtje afgedaald. Ze was
niet groot en niet dik, niet jong en niet mooi. Maar lachrimpeltjes
hadden haar gezicht in een permanente glimlach geplooid. Beneden
aangekomen knikte ze Elvin toe alsof ze hem al had
verwacht.
`Je herkent me toch wel?’ vroeg ze met een knipoog.
`Eh...’stamelde Elvin in de war.
`Ik ben de Ziener, domoor. Maar misschien moet ik het je niet kwalijk
nemen.’ Ze maakte een gebaar naar de hoek links naast de haard. `Die
sinjeur daar bewijst wat er met je gebeurd is. In het Ven der Vergetelheid
geduikeld, niet?’ Intussen had ze een dampende ketel van de haak boven
het vuur gehaald en goot ze een rozerode drank in twee stenen
bekers. `Je drinkt toch wel een beker kruidenwijn mee? Met echte
Mandiporaanse lindehoning!’
`Eh... graag’, zei Elvin, nog steeds in de war. De Zíener? Dit
vrouwtje zou toch een zienerés moeten zijn, áls ze al bijzondere
gaven had! En hoe kwam hij dan aan die flarden herinnering van een
warrig mannetje?
`Nou, ga zitten, hier op de bank.’ Met verrassende kracht trok het
vrouwtje een houten bank dichter bij het vuur. `Maar praat zachtjes;
we mogen Lavendel niet wakker maken. Die arme jonkvrouw heeft al
genoeg te verduren. Ik heb haar maar even asiel geboden, het arme
ding.’ Ze wees vagelijk naar de vliering, een gebaar dat toch een
soort herinnering bij Elvin opriep.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |