Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 17: Onvoorzien heul
8
Elvin werd neergezet in het van
takken, veertjes en vogelmest gemaakte nest. Trillerig probeerde hij
overeind te blijven. Het lukte niet; hij zakte door zijn knieën en tuimelde
bijna over de rand naar beneden. Grijn kreeg kreeg hem nog net op tijd te
pakken; onzacht schraapten zijn klauwen over Elvins vel. Een stukje verder, op
een tweede horst, zat Grijn een stelletje vissen één voor één naar binnen te
werken.
`Het is een wonder, als je het mij vraagt’, zei hij met volle snavel toen hij
Elvin zag. `Drie jaar in het Dodenrijk en nog springlevend. Wil je een
visje?’
Elvin probeerde niet te kokhalzen bij de gedachte aan rauwe, wellicht nog
levende vis en schudde alleen zijn hoofd. Met bevende hand wees hij naar
het sieraad in Marentes hand.
`Weet Aza dat jullie hem hebben?’ vroeg hij.
Gris lachte. `Dat zou ze wel willen! We hebben hem gevonden in een kloof. Almesis
beweert dat hij in het bezit was van de een of andere floorn, maar van hem
hebben we nog geen beentje gevonden. Hij zal wel in de kerkers van Oswel verdwenen
zijn, ik hoorde tenminste zoiets beweren. Waarschijnlijk heeft hij het sieraad
in veiligheid proberen te brengen door het in een ravijn te
gooien.’
Elvin trok het voorzichtig uit Marentes hand en bekeek het. Veel verstand
van juwelen had hij niet, maar het leek hem niet onmogelijk dat het de
namaakhanger van blauwkwarts en kattenzilver was waarmee Galdin op weg was
gegaan. Maar alles wat hij zei was: `Floorn hebben geen
beenderen.’
Marente deed haar ogen open en zat in hetzelfde ogenblik
overeind.
`Elvin!’ riep ze uit. `Ik dacht dat ik droomde!’ Ze greep zijn hand en kneep
erin, schudde eraan, knelde hem tegen haar hals en liet hem toen plotseling
los. Ze was nog steeds naakt. Ze probeerde zich te bedekken met de
donsveertjes die de bekleding vormden van het nest, maar dat mislukte
jammerlijk.
Gris slokte zijn laatste vis naar binnen en waaierde zijn vleugels
uit.
`Goed, dan ga ik maar eens wat kleren van een waslijn roven, al zal dat
niet gemakkelijk zijn nu alle dorpen in de as liggen. Bedenken jullie in
de tussentijd waar we jullie moeten afzetten, want hier kunnen jullie niet
blijven.’
Elvin hield een onbeleefde opmerking binnen. Hij leefde nog, en Lavendel en
Marente ook, en niemand wist waar ze waren... en dat was meer dan hij had
kunnen hopen.
Ook Grijn verhief zich in de lucht, naar hij zei om een hapje te gaan eten. Elvin
hoopte maar dat hij zijn prooi niet mee naar huis zou nemen. Zodra hij weg was, vroeg
Marente dringend: `Waar moeten we heen, Elvin? Waar kúnnen we heen? Lavendel zou hier
veilig zijn, tenminste buiten het bereik van Aza, maar ze willen ons hier niet
houden. We ruiken te veel als eten, zegt Grijn, hij zou zich eens kunnen
vergissen. Weet je nog hoe hij die Zeeridder opat?’
Dat was iets waar Elvin niet aan herinnerd wilde worden. Hij pijnigde zijn
hersens. Bij de Floorn zouden ze ook veilig zijn, en toen hij zich aandacht
verzamelde, voelde hij waar zijn drom zich bevond. Maar hij wilde zijn verwanten
niet in gevaar brengen door de gijzelaar waarnaar Aza op zoek moest zijn bij
hen onder te brengen. Was er niet érgens in de Bewoonde Wereld een plekje waar
de Mensen niet zouden zoeken? Een plekje dat ze over het hoofd zagen, of
vergaten?
Opeens wist hij het. Er was inderdaad een plek die de Mensen vergaten... omdat
ze hem wilden vergeten. Een plek die ze niet kenden, omdat ze hem niet wilden
kennen. Het was een plek waar niemand van terugkeerde. En een plek waar Elvin
een vriend had - tenminste, dat hoopte hij. In duizend dagen kon veel
gebeuren.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |