Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 16: De Hellemui
8
Grijn schokte met zijn schouders; Marente
liet zich gehoorzaam van zijn rug glijden. Ze glipte langs Elvin heen en hielp
Lavendel van de rug van de andere griffioen. Rillend drukte ze zich tegen het
andere meisje en tegen Elvin aan, die zelf ook rilde. Er was iets onheilspellends
aan deze stilte. Fonteinen van vuur, lekkende tongen, daar had hij zich op
voorbereid. Niet op deze doodse duisternis, waarin iets scheen te wachten tot
het kleine groepje op de grond zich zou blootgeven.
Gris schoot langs hen heen en bleef naast zijn broer staan. Een zoevend geluid
toen hun vleugels begonnen te bewegen, even later verhieven ze zich uit stand
in de lucht. Het zwakke schijnsel uit hun ogen klom in kringetjes omhoog, tot
het uit het zicht verdween. Even later verstomde ook het geluid van hun
vleugelslag. Bijna zonder te ademen wachtten Elvin en de twee meisjes
af.
Er gebeurde niets. De grijpvogels keerden niet terug. Ergens - boven hen, vóór
hen, achter hen? - wachtte nog een ademend wezen, maar ook dat maakte zich
niet kenbaar. Verderop, misschien op een snees passen afstand, viel een druppel
van grote hoogte telkens in een plas, met een geluid alsof er aan de snaar van
een luit werd geplukt. Na een tijdje, juist toen hij eraan gewend zou moeten
zijn, joeg dat `ploeink’ Elvin telkens de schrik op het lijf. De tussenpozen
waarmee de druppels vielen, schenen steeds groter te worden. Marentes ademhaling
werd luider en gejaagd, en dat ergerde Elvin, die zijn gehoor inspande om iets op
te vangen - wat dan ook.
Vlak voor hen doemde plotseling een gestalte op. Een man, in een zandkleurig
gewaad, met warrig haar in dezelfde kleur - de Ziener! Hij voerde een ezeltje
mee aan een touw.
`Zijn jullie daar?’ vroeg hij zonder verbazing. `Kom een kopje saliemelk bij me
drinken als je tijd hebt.’ Het volgende ogenblik was hij voorbij. Hij ging weer
op in het donker, met ezeltje en al. Elvin tilde zijn arm op, keek in de richting
van zijn hand - en zag volstrekt niets. Het was volkomen zwart om hen heen. En toch
had hij de Ziener duidelijk voorbij zien schuifelen!
Na die korte onderbreking leek het duister nog verpletterender, de stilte nog
drukkender, de zwijgende aanwezigheid nog ijzingwekkender. Nu was het het geruis
van het bloed in zijn eigen oren dat Elvin het luisteren belette. Waar was Marente,
was Lavendel nog bij haar? Hij tastte achter zich. Omdat hij niets voelde, deed
hij een stap naar achteren, en nog een, aldoor om zich heen tastend. Roepen durfde
hij niet - want wie luisterde er mee? In paniek liep hij een paar passen hierheen,
een paar passen daarheen, rondjes in den blinde, tot hij hijgend stil bleef staan.
Hij spitste al zijn zintuigen en hield zijn adem in, maar hij wist het al: ze waren
niet meer in zijn nabijheid. Ergens in deze onmetelijke duisternis, deze stikdonkere
leegte waren ze elkaar kwijtgeraakt. En nog altijd wachtte, als een vleesgeworden
hersenschim, dat ontzaglijke, ontzagwekkende wezen, even aanwezig als onzichtbaar,
even dreigend als geduldig.
Waar hij ook keek, boven, onder, of opzij, was er niets dan pekzwart
donker. En toen lichtten ergens heel hoog opeens een paar kleuren op,
zó fel, dat hij er een ogenblik door verblind werd. Toen zijn ogen eraan
gewend waren, zag hij het roestrood van Lavendels boezelaartje en het
jagergroen van Marentes buis. Ze moesten op een richel of zoiets staan, want
ze klemden zich angstig aan elkaar vast, elk met de vingers van één hand ergens
omheen gekromd. Met grote ogen van ontzetting staarden ze in de diepte. Zonder
erbij na te denken begon Elvin te rennen.
`Hou vol, ik kom!’ riep hij. Toen verloren zijn voeten houvast en viel
hij in een diepte. En viel en viel en viel... En hoe zeer hij ook
verwachtte te pletter te vallen, hoe hij ook wachtte op de onvermijdelijke
klap - die bleef uit, terwijl hij viel en viel en bleef vallen.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |