Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 7: De uitgeblusten
6
Geen korrel meer dan een half glas
later was het reisgezelschap weer onderweg. Ze reisden nu over de weg, de
handelsroute tussen Spor en de Sluierbergen. Bij het aanbreken van de dag
waren die als een grijze nevel tegen de horizon te zien; in de loop van de
dag kregen ze meer substantie, tot ze opdoemden als een grauw massief waarvan
de bovenste toppen soms een ogenblik wit blikkerden in de zon, voor ze weer
in wolkensluiers verdwenen. De weg steeg en daalde, maar hij was goed geplaveid
zodat ze snel vooruit kwamen. Taris had nu een paard, een boerenknol die een van
Aza’s mannen waarschijnlijk bij een boerderij gevorderd had, en reed meestentijds
naast Elvin. Het scheen niet goed met hem te gaan.
`We reizen onder kwade voortekenen’, zuchtte hij. Hij wees naar de kar. Op de huif
tekende zich een grijsachtig waas af.
`Motten’, zei Taris, `nachtvlinders. Het worden er steeds meer.’
`Gisteren waren het er maar twee’, zei Elvin.
`Ze verzamelen zich’, zei Taris somber. Maar als hij daar meer mee bedoelde
dan hij zei, kwam Elvin er niet achter.
In de namiddag sloot Werefried zich bij hen aan.
`Gezanten tegen wil en dank’, zei hij met een scheef lachje. `Ik, die
mijn leven in dienst heb gesteld van de wijsbegeerte, overgeleverd aan
de luimen van een stel vrouwen! Mooie vrouwen, het zij erbij gezegd,
fraaie vrouwen zelfs, onweerstaanbare vrouwen. Maar toch, vrouwen.’
Elvin dacht aan de boodschap die hij moest overbrengen en zon op een manier
om Werefried even apart te nemen, maar Taris week niet van zijn zijde. Er
was iets dwangmatigs in de manier waarop hij Elvin steeds in het oog hield. De
floorn wilde Taris graag als zijn vriend en vertrouweling beschouwen, maar
hoewel deze zelf door Aza geknecht was, scheen hij zich op zijn beurt
als cipier van Elvin te beschouwen.
‘s Avonds was één kant van de huifkar met nachtvlinders overdekt. Elvin,
die in de openlucht sliep, merkte dat ze in de schemering begonnen rond
te fladderen, maar tegen de ochtend zaten ze weer op het geteerde doek
van de overkapping, en het waren er wéér meer geworden.
De gelegenheid om Werefried apart te nemen deed zich pas anderhalve dag
later voor, toen Taris bij de Vrouwe was ontboden en Elvin de Wijsgeer naar
de beek zag slenteren. Aan de oever voegde Elvin zich bij hem.
`Alles stroomt zoals dit water’, zei Werefried op de toon die hij placht aan
te slaan als hij weer een verhandeling wilde afsteken. `Zich onbewust van
het waarheen of waarom...’
`Werefried, ik heb een boodschap en er is niet veel tijd’, viel Elvin
hem in de rede. `De Ziener vraagt me te zeggen...’
`De Ziener?’ vroeg Werefried scherp.
`Ja. Hij zei: om Lavendel te redden, is het nodig erachter te komen waarom
zij zonder ziel door het leven gaat. Maar om dat te kunnen doen moet u uw
eigen ziel behouden, en die is in gevaar...’
`Die zogenaamde ziener!’ brieste Werefried. `Hij weet het allemaal zo goed.
Stuurt mij met eikels op pad alsof ik een kind ben. Mij! Ik!’
`Hoe dan ook’, sneed Elvin hem de pas af, `dat was de boodschap die ik moest
overbrengen. ’ Hij zweeg even en keek net als de Wijsgeer een tijdje naar
het spel van de late zonnenstralen op de golfjes. Toen waagde hij: `Als
u me toestaat, hoe is het mogelijk dat u zich Aza niet kon herinneren?
Zij laat zich niet licht vergeten, lijkt me.’
Werefried haalde zijn schouders op en lachte zelfgenoegzaam.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |