Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 7: De uitgeblusten
4
Elvin daalde af en wilde de weg
oversteken om naar het kamp terug te keren, toen een vreemd gedruis hem
tegenhield. Even dacht hij dat het het ruisen van de wind in het struikgewas
moest zijn, maar toen zag hij uit het donker een troep reizigers opdoemen. Snel
verborg hij zich door roerloos achter een stammetje te blijven staan. De reizigers
spraken niet, en ze hadden kennelijk ook geen behoefte gevoeld een kamp op te
slaan toen de storm opstak en het duister inviel. Het waren mensen. Hoewel de weg
breed genoeg was, liepen ze in ganzenpas, en lopen was het goede woord niet, omdat
het meer op sjokken leek. In het donker schenen hun kleren allemaal even grauw en
ze droegen geen kentekenen waaraan hij hun beroep of waardigheid zou hebben kunnen
aflezen. Elk droeg een stok over de schouder met een bundel eraan. Het gedruis dat
Elvin had gehoord, werd gemaakt door hun voeten, die ze niet optilden, maar over
de grond sleepten alsof elke stap moeite kostte.
Het was een lange stoet, en het
scheen Elvin dat het meer dan een glas duurde vóór ze voorbij waren. Omdat ze niet
op of om keken, liep hij geen gevaar om ontdekt te worden. Eindelijk was de laatste
gepasseerd en kon hij oversteken naar de heuvel aan de andere kant van de weg.
`Griezelig’, mompelde hij voor zich heen terwijl hij zich optrok aan een bosje
scherp gras.
`Zeg dat wel’, zei een stem boven zijn hoofd. Het was de kok, die een pijpje
stond te roken op de heuvel. `Ik snap best dat die Sagaren hun uitgeblusten
een eind uit de buurt willen hebben, maar de griebels lopen me over de rug,
elke keer als ik zo’n troep tegen het lijf loop.’
Elvin kwam naast hem staan. Hier uit de hoogte zagen ze de stoet als een grijze
worm over de lichtere weg kronkelen, traag maar gestaag.
`Uitgeblusten?’ vroeg Elvin.
`Afgewerkt schorriemorrie uit de mijnen en de werkplaatsen’, zei de kok,
die zijn boosheid van eerder die avond vergeten scheen. `Kun je ook niet
slapen, floorn? Wil je roken?’
Elvin griezelde, maar hij bedankte beleefd.
`Waar gaan ze heen?’
De kok gebaarde naar het noorden.
`Ergens in het Sluiergebergte is een verlaten steengroeve waar ze wonen
tot ze de geest geven. Het schijnt een schrikwekkend oord te zijn, maar
ik ben er nooit geweest. Een zinnig mens heeft natuurlijk ook geen enkele
reden om erheen te gaan. Het akeligste is dat ze geen woord spreken. Ze
liggen maar te liggen, elk in hun eigen hoek, tot ze sterven in hun vuil.
Dat heb ik van een kameraad van me, die er een tijdlang heeft moeten
koken.’ Hij rilde. `Ik mag wel blij zijn met mijn baantje. Je kunt veel
van Vrouwe Aza zeggen, maar ze brengt tenminste leven in de brouwerij.’ Nog
eens gebaarde hij naar het noorden, waar de grijze worm zich had opgelost
in het donker van de maanloze nacht. `En dat kun je van die daar niet zeggen.’
`Uitgeblusten’, herhaalde Elvin peinzend - hij had er nog nooit van gehoord,
voor zover hij zich dat kon herinneren natuurlijk. `Is het werk in die mijnen
dan zo zwaar?’
De kok haalde zijn schouders op. `Het moet nou eenmaal gedaan worden. Tenminste,
zo denken de Sagaren erover.’
`Je komt zelf uit Mandipor hè?’ vroeg Elvin, want dat meende hij aan
zijn spraak te horen.
`Mijn wieg stond in Mandipor, mijn eerste stappen liggen in Bergamon,
mijn gezellentijd bracht ik in Saga door, en vandaar ben ik naar zee
gegaan, in dienst van de Liga. Ik ben in Uglon geweest en in Karmel
en zelfs in Niemanslant, hoewel daar niets te vinden is. Ik kom overal
en nergens vandaan, en dat bevalt me best.
Zeg eens floorn, je bent
lang weggeweest; ik dacht al dat je er van tussen was. Je hebt het
laatste nieuws gemist. Of zeg maar gerust: de heisa. Gisterochtend
brak de pleuris los; daarom zijn we nog steeds hier.’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |