Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 4: Raadselachtige reisgezellen
10
Flux brieste en Elvin berispte zichzelf
inwendig. Niet te veel vragen Elvin Nedergast, dacht hij. Hij stond op, lichtvoetig en
moeiteloos, en voelde de levenssappen door zijn lichaam stromen. Het was goed deel uit
te maken van het bezielde deel van de kosmos. Meer was voorlopig niet nodig.
Hij stond even stil, met zijn hand op de neus van de merrie, en liet de geluiden en
geuren om hem heen op zich inwerken. De stal rook schoon en goed onderhouden. Uit de
herberg drong heel zacht het gerinkel van armbanden en zilveren bekers tot hem door,
en de geur van dure wijn en vruchten van overzee. Op het erf zat een dier een ander
dier achterna, misschien de hond van de herbergier die een konijn opjoeg. Een briesje
ritselde in de boomtoppen. De adem van slapende mensen kleurde de stilte.
De herberg was in ruste, concludeerde Elvin, met uitzondering van de dame die nog genoot
van versnaperingen en, misschien, van haar eigen schoonheid. Het had geen zin de
herbergier wakker te maken en een slaapplaats te vragen, hij moest diens welwillendheid
maar liever niet te veel op de proef stellen. Het was misschien beter stilletjes te
vertrekken, met achterlating van een schuldbekentenis, want Mensen deden niets voor
niets en stelden er geen prijs op als je zonder tegenprestatie van hun voedsel genoot.
Hij liep de stal uit en probeerde de deur. Tot zijn verrassing ging die gewoon
open. In de gelagkamer gloeide het vuur nog. Achter de tapkast vond Elvin een
leitje waarop hij zijn naam schreef en het feit dat hij de waard een maaltijd
verschuldigd was. Hij keek op toen hij geritsel gewaar werd. In de opening naar
de gang stond de rijke dame. Ze was nu gekleed in een wijnrood gewaad tot op
de grond, haar gitzwarte haren hingen los tot op haar middel. Naar menselijke
maatstaven was ze vermoedelijk mooi, hoewel Elvin huiverde van de kilte in haar
hart.
'Floorn.'
Het woord was een beet, een houw, een zweepslag.
'Mijn naam is Elvin, Vrouwe, Elvin Nedergast, met genoegen. Vergeef mij de
lompheid die maakt dat ik niet weet met wie ik de eer heb te verkeren.
Beschouw me als uw dienaar.' Elvin stelde prijs op hoffelijkheid, zelfs
als zijn gezelschap daar niet om gaf.
De dame kwam naderbij. Gitten aan de zoom van haar kleed fonkelden in het
zwakke licht. Elvin zag nu dat ze werkelijk een zweep in haar hand had;
het soort karwats dat gebruikt werd om wilde honden te onderwerpen.
'Om die plichtplegingen geef ik niet, hou ze maar voor je. Ik wens dat
je me vergezelt op mijn reis. Ik betaal je kost en logies. Verder hoef
je niets te doen dan beschikbaar te zijn.' Ze richtte haar ogen op hem
en even leek het alsof een donkere flits, een peilloos en inktzwart niets,
van haar op hem oversprong. Ze deed nog een stap dichterbij, de gloeiende
kolen in het vuur verzakten en nu voelde Elvin niets anders dan de verleiding
van haar ogen, die diepbruin moesten zijn. Hij keek naar haar op.
'Het zou me waarlijk een onderscheiding zijn, Vrouwe', zei Elvin, 'maar
als ik zo vrij mag zijn: waarheen voert uw reis en hoe zou ik u van nut
kunnen zijn?'
'Dat is mijn zaak.' Haar adem rook naar wijn en truffels. 'Houd je tegen
de dageraad klaar. Heb je een paard?'
'Het paard doet wat het wil', begon Elvin, maar toen hij haar
blik zag, verbeterde hij haastig: 'Ja.'
'Goed. Onthoud dit: je kunt me van nut zijn. Maar als je me
trouw dient, zal ik jou ook tot groot voordeel kunnen
strekken.' Haar stem was nu zwoel en dringend. Elvin rilde.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |