Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 6: Werefried en Lavendel
8
Elvin begon gewend te raken
aan het ritueel van paarden verzorgen, hout sprokkelen, vuur maken, eten
bereiden. Bij het laatste hielp hij nu zonder dat iemand hem dat hoefde
op te dragen. Hij maakte zich nuttig, bewees kleine diensten aan de kok,
die hem van alle mensen in dit gezelschap nog het vriendelijkst leek. Net
toen de kok na het schoonschuren van de gamellen een pijp opstak, en
Elvin zich opmaakte om hem eens gemoedelijk aan de tand te voelen, begon
het te waaien. Over de lage glooiingen, afgetekend tegen de nog lichte
lucht in het westen, zagen ze donkere wolkenpartijen aan komen vliegen,
in verschillende lagen en met verschillende snelheden.
`Dat wordt onweer’, mompelde de kok, maar Elvin schudde zijn hoofd.
`Storm’, zei hij. `Onweer bouwt zich anders op, met donderkoppen en
stijgende lucht. Nee, dit wordt een vliegende storm. De regen komt straks
van opzij, let maar eens op.’
Her en der waren tussen lage bomen en struiken stukken zeildoek gespannen,
waaronder de dienaren van de zwarte Vorstin zich nu in veiligheid
brachten. Elvin zag het bijna vermaakt aan. En hij kreeg gelijk, want
het duurde niet lang of het eerste provisorische tentje vloog al de lucht
in. Blaadjes werden in zwermen van de takken gerukt, bollen portelkruid
dansten op vlagen wind en hechtten zich aan kleren en paardendekens. De
paarden drongen zich dicht tegen elkaar aan en bewogen zich onrustig; het
druiste tegen hun instinct in om in geen beschutting te zoeken aan de andere
kant van de heuvel. Elvin liep naar Flux om haar gerust te stellen, aaide
haar hals en mompelde woordjes in het Florijns. Hij stond tussen de onrustige
horde paardenlijven in, en Taris schreeuwde hem tegen de wind in toe dat hij
niet goed wijs was, dat hij verdrukt en vertrapt zou worden.
Maar Elvin wist
wel beter. Mensen verzetten zich altijd overal tegen, ze zetten zich schrap,
zelfs tegen krachten die hun vermogen te boven gingen. Een miezerige floorn
als hij zou nooit onder de hoeven raken van dieren met wie zijn eigen wil
één was. Hij bewoog simpelweg met hen mee, drong zich tegen Flux aan zoals
zij zich tegen de merrie aan haar andere kant drukte. Hier tussen de
paardenlijven was het warmer en meer beschut dan onder de flapperende zeiltjes
die de anderen uit alle macht voor wegwaaien probeerden te behoeden.
Regen striemde plotseling zijn nek - net als de paarden had hij de wind de
rug toegekeerd - en doorweekte zijn buis in een oogwenk.
Elvin lachte
luidop. Hij had naar een bad verlangd, nou, hier was het dan! De kou deerde
hem niet, de wetenschap dat niets eeuwig duurt vormde voor zijn volk de
bescherming tegen koude, hitte, nattigheid en droogte, en hun bloed bleef
onder alle omstandigheden lauw. Deels om Flux te kalmeren en deels om zichzelf
te vermaken zong hij een langvergeten liedje dat plotseling weer bij hem
opkwam: `Geef mij nou maar een badje dauw! Lavendel verft mijn gatje blauw!
Wat maal ik om een spatje kou! Van vocht valt slechts een fatje flauw!
Wolvenkers en katje grauw, geef mijn gemoed een watjekouw! Mijn bloed
blijft lauw, wat had je nou!’ Maar de bange paarden ergerden zich alleen
maar aan zijn luchthartigheid, zodat hij maar zijn mond hield en luisterde
naar het geruis van regen en wind.
Hij werd zich opeens bewust van de geluiden uit de huifkar, die aan de
andere kant van de groep rijdieren stond. ‘s Nachts diende deze als
slaapplaats van Vrouwe Aza, en ook nu had zij er kennelijk haar toevlucht
genomen, want Elvin hoorde haar plotseling haar stem verheffen.
`Hoe kom je erbij, Werefried! Denk je nou echt dat ik haar mee zou
slepen op een onderneming als deze?’ Elvin spitste zijn oren. De woorden
klonken erg vertrouwelijk als je bedacht dat de Vrouwe en de wijsgeer
elkaar vandaag voor het eerst hadden ontmoet. En wie was de `haar’ over
wie ze spraken? Elvin had geen andere vrouwen gezien dan Aza zelf.
Tot zijn verbazing antwoordde Werefried: `Onzin, Aza. Ik wéét dat ze
hier moet zijn.’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |