Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 4: Raadselachtige reisgezellen
8
'Even goed zonde', zei Elvin met nog een blik op het
vreemd gevormde steentje. 'Maar er zit niets anders op - ik heb genoeg van al die
avonturiers. Geef mij maar een lekkere maaltijd, en een rustige avond in het gezelschap
van brave kooplieden.'
De staldeur stond aan. Hij bracht de merrie naar binnen - ze was hem zo vertrouwd dat
het hem nu voorkwam dat hij lang op haar rug had gereisd - waar ze gretig kennis maakte
met een bruine soortgenoot. Hij klopte haar nog eens op de hals, en keek op toen hij
geritsel in het strodak hoorde. Het waren de twee witte vogeltjes, die een slaapplaatsje
zochten in het gebinte. Zijn paard, zijn vogeltjes dus. Hij knikte om zichzelf moed te
geven. Langzaam en een voor een zouden de gebeurtenissen uit zijn verleden weer een plaats
vinden in zijn heden.
De herbergier was een echte Sagaar, groot en breedgeschouderd en enigszins grofbesnaard,
en ook een echte waard, dik en gemoedelijk. Gelukkig wist hij beter dan zijn gasten
uit te horen. Hij bracht Elvins bestelling en liet hem verder met rust. Er zaten
inderdaad enkele kooplieden in de gelagkamer, die zo te horen al enige kannen wijn
achter de kaken hadden. Ook waren er zes soldaten, die de kooplieden begeleidden, en
de aanblik van hun zwarte kledij en ijzeren borstkurassen vond Elvin heel wat minder
aangenaam. Maar zij zaten met hun rug naar hem toe bij de haard, waar de dochter van
de waard een mengsel van wijn en honing uitgoot over een varkentje en aan het spit
stond te draaien. Elvin was buiten de lichtkring van de kaarsenkroon aan de grote
tafel gaan zitten en tekende kringetjes van wijn op het ruwe hout.
Het was vreemd niet te weten wie hij was, wat hij kon, wat hem gedreven had... Alleen
zijn naam was hij niet vergeten. Hij schreef hem op het tafelblad. Kennelijk had hij
lezen en schrijven geleerd - was dat gewoon voor een floorn? Hij zou er een eed op doen
van niet, maar hoe kon hij het zeker weten? Niets was meer zeker sinds zijn onvrijwillige
duik - als die tenminste onvrijwillig was.
Waarom had Galdin hem aangemoedigd er opnieuw heen te gaan? Het was een onheilsplek. Zelfs
de dieren gedroegen zich daar onvoorspelbaar, had Taris gezegd - hij herinnerde zich dat
nu weer. Een rare gast, die Galdin Veernest. Gedachteloos schreef hij de naam onder de zijne.
'Brood en soep', zei de waard die plotseling naast hem opdook. 'Later krijgt u natuurlijk een
stuk van het zwijn, het beste - als de kooplieden gehad hebben.' Elvin had hem de steen
getoond, die nu sterk op een robijn leek.
'Ik eet geen vlees, dank u', zei Elvin. Hij keek naar de soep op het tinnen bord en
snoof. Groenten, kruiden, uien, knollen en wortels, geen vlees. 'Geeft u me straks
nog maar een bord soep.' Gretig begon hij te eten. Het was lang geleden dat hij zo
prettig had zitten peuzelen. De onzekerheid had hem voor even verlaten, nu er niemand
was om hem eraan te herinneren.
Een vlaag tocht deed hem opkijken; de kaarsenkroon wiebelde en een kaars bij de
ingang woei uit. Een vrouw en haar dienaar waren binnengetreden, en iedereen in
de gelagkamer, ook het meisje bij het vuur, keek hoe zij haar mantel aflegde
(de met robijnen bezette gouden gesp schitterde in het licht dat de herbergier
haastig weer aanstak) en vroeg waar zij zich kon opfrissen. Haar mantel veegde
een stuk brood van tafel toen ze langsliep. Het ergerde Elvin; de hooghartigheid
van de Mensen, zeker als ze rijk waren, streek hem tegen de haren in.
Hij keek weer voor zich, en misschien kwam het doordat de lichtkring nog altijd
heen en weer schoof over de tafel, maar opeens viel het hem op. Hij begon driftig
op de tafel te schrijven, bedekte de letters vervolgens met zijn vingers.
Elvin Nedergast. Galdin Veernest.
Beide namen werden met dezelfde letters geschreven.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |