Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 14: De derde bron
7
De mannen bij het vuur draaiden zich om en
staarden Airam aan, die opstond en zich bij hen voegde. Elvin zorgde dat Lavendel
gemakkelijk lag, legde nog een ogenblik zijn hand op haar voorhoofd om haar tot
rust te brengen, en voegde zich toen bij hen. Hij mocht dan een lastpak en een
muilezel zijn, een onnut wezen waarover Mensen zich vrolijk maakten, maar snel
beledigd was hij niet en nieuwsgierig was hij wél.
`Vergun mij onze gast op de hoogte te brengen’, vroeg Airam gemaakt onderdanig
aan Taris - maar Elvin trapte er niet meer in. Onwillekeurig keek hij naar boven,
nu hij zich niet meer in de beschutting van de galerij bevond. De vleermuizen
hingen op het oog onschuldig op hun kop te slapen, maar hier en daar ving hij
een rode flikkering op in niet gesloten oogjes.
Airam had zijn blik gevolgd. Nu keek ze Taris aan, die knikte.
`Eerst moeten we ons van dat gespuis bevrijden’, zei hij. `Die spitse oortjes
hebben al te veel opgevangen, en die scherpe tandjes hebben al te veel aangericht.
Zijn de rookpotten klaar?’
Airam knikte en wenkte een bediende, die zich verwijderde en even later terugkwam
met enkele mannen die teerpotten sjouwden waaruit een verstikkende damp opsteeg.
`Laat ons boven een toevlucht zoeken’, zei Taris, `mag ik u uitnodigen in mijn
eigen vertrekken?’ Ze volgden hem, Werefried met zijn dochter weer over zijn
schouder, door de voorhal. Marente, die net uit de kelder kwam met een schaal
in wijn geweekte paddenstoelen, voegde zich bij hen. Taris nam niet de trap die
naar de kamer van de nachtelijke zangeres voerde, maar de andere. Hij leidde
hen zijn kamers binnen. Het was er kil en donker, maar de bediende ontstak
enkele flambouwen en hurkte daarna bij de haard neer. Elvin, die als laatste naar
binnen ging, wierp een blik achterom. Een dikke blauwe walm verzamelde zich
al in de grote hal, die langzaam opsteeg. Maar tussen de balken, waar de rook
nog niet gekomen was, hingen de vleermuizen niet langer. Wel meende hij een
menigte kevers te zien, die zich een weg door het gebinte schenen te vreten...
`Doe die deur dicht!’ beval Taris. `Laten we ons bij het vuur scharen en laat
Airam haar verhaal beginnen.’
`Het was in de dagen van Dagaris’, begon Airam, `vijf geslachten geleden, dat
de bewoners van de streken tussen de Poolwachters en het Sluiergebergte, tussen
de Opper-Aquarius en het Tiuval Moor, zich aaneensloten tot één volk en voor
het eerst een koning uit hun midden kozen. Hun oude gebruiken, die ze het
Gewoonterecht noemden, hielden ze in ere en het land bereikte een ongekende
voorspoed. In het zuiden lag ook toen al het koninkrijk Saga, dat bloeide
door handel en de verkoop van bodemschatten, maar waar tevens de nijverheid
opkwam; koper en tin uit de mijnen werden samengesmolten tot een sterk
metaal waarvan wapens en werktuigen werden gesmeed. Bij onze toenmalige
koning, Hadagis Solaris, kwam de wens op eigen ertsgroeven te ontsluiten
en het kunststukje van zijn zuiderbuur te evenaren. Hij wees Dagaris van
Zodiac en Garris van Sirrah aan om ertsaders te vinden. Met enkele
handwerkslieden die in de mijnen van Saga hadden gewerkt, en pakezels vol
gereedschap, doorkruisten zij het gebergte. Zij vonden marmer en graniet,
en zelfs zilver, maar niet het bruikbaarder koper en tin. Dagaris en Garris
kwamen overeen nog één laatste ontdekkingsreis te ondernemen, naar de bovenloop
van de Pikon, die eigenlijk op Sagaars en Mandiporaans grondgebied lag, maar over
de bronnen waarvan belangwekkende verhalen gingen. Ze begaven zich dus naar de
Pas en bogen daar af, over geitenpaadjes en langs niet gebaande wegen.
Wat kan ik zeggen over die barre tocht? Zeker is dat Garris terugkwam als een
kwijlende waanzinnige; Dagaris behield zijn verstand, maar kon evenmin
navertellen wat ze hadden ontdekt. En zó gruwelijk waren die ontdekkingen,
dat hij er zijn leven lang over bleef zwijgen.’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |