Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 16: De Hellemui
6
`De Onderwereld?’ riep Marente
uit. `Breng je Lavendel naar het Dódenrijk?’ Kennelijk was ze niet op
de hoogte gebracht. `Maar dan zal ze sterven!’
Elvin trok een leren kookzak uit zijn pak, vulde hem met water, liet
de naden dichttrekken en legde de stenen erin die hij in het vuur te
warmen had gelegd.
`Lavendel kan niet sterven’, zei hij. `Ze heeft geen ziel.’
Marente sprong op.
`Natuurlijk heeft ze een ziel! Ze houdt van mij! Hoe kun je van iemand
houden als je geen ziel hebt?’ Inderdaad volgde Lavendel de bewegingen
van het andere meisje met een belangstelling die ze meestal niet aan de
dag legde voor bezielde wezens. `Zie je wel, daarom moest ik mee’, zei
Marente. `Om haar te beschermen. Ze heeft alleen
mij maar.’
Elvin sprak haar niet tegen. Zoals alle schepselen had de jonkvrouw
het recht haar eigen weg te kiezen - zo maakte hij zich wijs. In wezen
was hij blij met het gezelschap van iemand die tenminste praatte. De
eenzaamheid had zwaar op hem gedrukt, nu Rorin niet meer bij hem was. Hij
balde zijn aandacht samen en probeerde met zijn gedachten de groenling te
bereiken, maar het lukte niet. De ander was waarschijnlijk nog te jong voor
voeling op zo’n grote afstand. Zwijgend bereidde Elvin zijn
soep.
De volgende dag trokken ze gedrieën verder. De weg die Dagaris had
genomen was makkelijk te volgen, als je het wist; hier en daar had
hij zijn merkteken in de rotsen gekrast. Dat was voordat hij wist dat
de toegang tot het grottenstelsel maar beter verborgen kon blijven;
kennelijk had hij op de terugweg te veel haast gehad om ze uit te
wissen. Marente omringde Lavendel met kleine zorgen; de tederheid
die ze aan de dag legde had Elvin haar jegens Taris nooit zien
tonen. Marente ging niet alleen gekleed als een jongeman, ze
gedroeg zich ook alsof ze werkelijk Maris was, die zijn geliefde
in veiligheid ging brengen.
Tegen de avond van de derde dag bereikten ze de plek waar Elvin
eerder Werefried bijna tegen het lijf was gelopen. Vandaar was het
nog maar een klein eindje naar de grot. Elvin keek om naar Marente
en legde zijn vinger tegen zijn lippen. Er moesten Zeeridders in de
buurt zijn.
Hij zocht een plek waar ze zich konden verbergen tot het met Almesis
afgesproken tijdstip. Struiken groeiden hier niet meer zo
overvloedig, en hoewel er holten en losse steenblokken genoeg waren, wilde
hij elk gevaar op ontdekking uitsluiten. Hij liet de meisjes achter
in een natuurlijke nis tussen twee rotsen en ging alleen op
zoek.
Plotseling hoorde hij vleugelgeklapper, en toen een onderdrukte
kreet van Marente: `Dek je! Grijpvogels!’
Hij keek snel omhoog. Inderdaad waren twee griffioenen aan een
duikvlucht begonnen; als stenen kwamen ze uit de bleekblauwe lucht
vallen. Maar met zijn scherpe blik ontwaarde Elvin om beide
adelaarshalzen een gouden band, het teken waarop hem gezegd was te
letten. Dit waren de jongen van Gryppok die waren opgevoed door Ada
Abis, een van de jongere Marmalen. Hij holde op zijn beschermelingen
toe, verschool zich bij hen in de nis en beduidde Marente stil te
zijn. Even later hoorden ze het grauwen en grommen van een gevecht,
een stukje verderop. Het geluid van metaal op steen, alsof er een
zwaard op de grond viel. Toen een rochelende kreet, en daarna
stilte. De grijpvogels hadden de wachtpost van de Liga onschadelijk
gemaakt - of gedood. Met een misselijk gevoel stapte Elvin
tevoorschijn.
`Elvin Nedergast, neem ik aan?’ De jonge griffioen zat
doodgemoedereerd zijn klauwen schoon te pikken. `Mijn naam
is Gris, zoon van Gryppok van de Grimberg. Mijn broer Grijn
zal zo wel komen; hij had honger.’ Elvin slikte en probeerde niet
te denken aan het feestmaal van dode Zeeridder. Prettige helpers
had de Oudste Zuster voor hem uitgezocht!
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |