Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 14: De derde bron
5
`Het was trouwens wel een verrassing Elvin
hier aan te treffen’, ging Taris voort. `Ik heb me suf gezocht naar hem in de
bergen. Toen ik hoorde dat hij ontsnapt was - ik kon hem niet helemaal ongelijk
geven - dacht ik dat hij teruggekeerd moest zijn naar een plek die hij kende. En
omdat zijn herinneringen niet ver teruggaan... Toen ik hem niet kon vinden, werd
ik bang dat hij zich verscholen had in een grottenstelsel onder de Grote Gletsjer,
waar hij eerder doorheen gekropen was. Zoals ik al zei: hij heeft een voorliefde
om zich in de diepte te storten. Hoewel het vandaag niet helemaal zijn eigen
schuld was, denk ik.’
`Ik had hem gewaarschuwd’, zei Airam scherp.
`Hoe het ook zij, ik keerde dus tevergeefs terug, boos omdat ik niet aan Oswels
verzoek had kunnen voldoen. Oswel is op zoek naar de Floorn, weet je, en dat
is de reden dat ik Elvin moest volgen. Maar ik had heimwee en haast om thuis
te komen; ik had de floorn net uit mijn hoofd gezet toen ik hier aankwam - en
daar lag hij, bewusteloos op mijn tafel! Wat denk je, wordt hij weer helemaal
beter?’
Op dat moment werden beneden beide deuren van de grote zaal opengeworpen. Elvin
gluurde om een hoekje. Een knecht holde naar binnen, op de voet gevolgd door
een in een grove mantel met een grote kap gehulde man, die een bundel over
zijn schouder droeg.
`Heer! Heer!’ riep de knecht.
`Kalm aan’, klonk Taris’ stem van over de reling. `Hebben we een gast,
Janis?’
De gast keek omhoog, maar hield zijn hand aan zijn kap zodat zijn
gezicht in de schaduw bleef - de avond was gevallen en er brandden
maar enkele flambouwen. Daarna keek hij om zich heen, liep op een van
de slaapnissen toe en legde steunend zijn last af.
`Wie is daar?’ riep Taris, die hem nu niet meer kon zien. Even later klonken
zijn vlugge voetstappen op de trap en betrad hij de zaal. `Heb je voor zijn
paard gezorgd?’ vroeg hij aan de knecht, die knikte en daarop te verstaan
kreeg dat hij kon gaan. Taris stond de reiziger nieuwsgierig op te nemen. `Weest
welkom’, zei hij. `Mijn naam is Taris van Orion, en ik ben de heer van dit
huis. Mag ik weten wie mijn gast is?’
Airam trad binnen met bekers en een kruik wijn, die ze bij de haard zette om
hem te verwarmen. Ze was weer op en top de nederige huisvrouw.
`Ik weet wie ge bent’, gromde de nieuwaangekomene. `En gij kent mij ook. Maar
voor ik mijn kap opsla, moet ik eerst weten of in dit huis de wetten van het
vluchtelingenrecht geëerbiedigd worden. Geldt deze palts als vrijplaats? Of
moet ik mijn toevlucht elders zoeken?’
`Ge staat onder mijn bescherming’, zei Taris, maar Elvin kon horen dat zijn
ongerustheid groeide. `Vooropgesteld dat het niet het gerecht is waarvoor ge
op de loop zijt.’
`Integendeel, het is de rechteloosheid waarvoor ik gevlucht ben. Het recht van
de verdrukte is aan mijn zijde, gesteld tegenover het recht van de sterkste. Het
recht van rechters is in het gemeen niet anders dan het tot wet gestolde recht van
de sterkste, en het is pas wanneer de sterken dat recht misbruiken dat men van
onrecht kan spreken...’
Plotseling wist Elvin wie de bezoeker was. Zijn stem, schor en hees als gevolg van
een overhaaste vlucht door wind en regen, was nochtans maar al te bekend. En die
uitvoerige spreekstijl... de onbeleefdheid, om zoveel tijd te nemen alvorens zich
bekend te maken... De vanzelfsprekende eigendunk waarmee hij bezit had genomen van
andermans slaapplaats...
`Ik ben er zeker van dat ge mijn recht om de wijk te nemen zult erkennen’, sprak
Werefried de Wijze terwijl hij zijn kap achterover wierp, `zeker als ge verneemt
dat ik daarmee poogde het leven te redden van deze onschuldige maagd.’ En
met die woorden beende hij op de bundel af die hij had meegedragen. `Ook
haar kent ge: Lavendel, mijn dochter en uw koningin.’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |