Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 6: Werefried en Lavendel
3
De volgende ochtend was het onbreekbare
koord klaar. Elvin had de hele nacht doorgewerkt, zijn vingers waren nu stram en
deden pijn, maar het koord was lang genoeg om het een aantal malen om Taris en
een dikke boomstam heen te wikkelen.
Het kamp, even verderop, kwam tot leven. De stem van Vrouwe Aza had de
eigenaardige eigenschap andere geluiden te verdringen. Ze sprak niet luid
of schel, integendeel, de klank was tamelijk donker van kleur, maar toch
leek het of al het andere verstomde als zij aan het woord was. En zelfs op
deze afstand konden Elvin en Taris haar duidelijk verstaan.
Er was klaarblijkelijk nog een gevangene gemaakt. Elvin klom in een boom
om te zien wie het was - mogelijk was het niet verstandig zich nu te laten
zien. En inderdaad, het was goed dat hij dat gedaan had, want de nieuwe
gijzelaar van de Vrouwe leek als twee druppels water op hem. Galdin Veernest
leek niet gebukt te gaan onder zijn gevangenneming. Een schaterlach bewees
dat hij het erg grappig vond nu voor Elvin door te gaan; dat was immers het
doel van zijn bestaan. Elvin wist dat boeien hem niet zouden kunnen tegenhouden
als hij er weer vandoor wilde gaan. Maar van Lussen wist hij het niet zo
zeker. Hoe dan ook, hij zag dat de knechten bezig waren in te laden en
paarden in te spannen. Hij sprong op de grond en rende terug naar Taris,
ervoor zorgend dat er geen takje brak onder zijn voeten.
`Het spijt me, Heer van Orion’, zei hij, `maar ik moet je nu werkelijk
vastbinden. Er is geen tijd te verliezen.’ Taris trok een grimas. Hij
ging gewillig tegen een boom staan en liet toe dat de floorn het koord
van zijn voeten tot zijn bovenarmen om hem en de stam heen wikkelde.
In het struikgewas klonk gekraak en gemompel. Zijn floorn-instinct volgend
maakte Elvin zich onmiddellijk onzichtbaar tussen het gebladerte. Maar toen
hij merkte wie het was - hij hoorde het eerder dan hij het zag - kwam hij
weer te voorschijn.
`Die magiërs krijgen het te hoog in de bol’, zei Werefried de Wijsgeer. Hij
zag er verwilderd uit, twijgjes in baard en haardos, vermagerd, met donkere
kringen onder zijn ogen en vuile vegen op zijn witte gewaad. Wat hem niet
belette zich hooghartig op te richten toen hij Elvin en Taris in het oog
kreeg. En zijn monoloog te vervolgen alsof zij al die tijd zijn aandachtig
luisterend gehoor waren geweest. `Gedragen zich als meesters van het Al.
En dat terwijl het heel goed mogelijk is, denkbaar en zelfs waarschijnlijk,
dat wij geenszins de centrale plek in het universum innemen die wij als
ons geboorterecht wensen te beschouwen. Uit diepgaand onderzoek is mij zelfs
gebleken dat de Mier zich evenals de Mens de kroon op de schepping waant.
Wat onmiddellijk de vraag oproept: schepping, door wie dan? Want scheppen
is een transitief werkwoord, dat een schepper veronderstelt evengoed als
het geschapene. Als ik de leerstellingen van Geofras, mijn onsterfelijke
collega, even in herinnering mag roepen...’
`Ik wil niet onbeleefd zijn’, onderbrak Elvin met de bedoeling dat wel te
zijn, `maar wij zijn hier bezig met iets waarbij wij het liefst onopvallend
blijven. Misschien kunt u uw wijze woorden richten tot Vrouwe Aza daar. Zij
is er meer ontvankelijk voor.’
`Ah!’ zei Werefried fronsend. `Daar is zij dus. De Vrouwe met de lange naam
waar die ergerlijke kwast van een Ziener mij op af heeft gestuurd.’
`De Ziener?’ riep Elvin uit. `Heeft de Ziener u gestuurd?’
`Alsof ik mij laat sturen!’ mopperde de Wijsgeer. `Volgens die charlatan
is elke handeling vooraf bepaald door een Voorzienigheid, maar ik hecht
aan de eigen vrije wil... Pfah, die zogenaamde Ziener met zijn kunstjes
kan mij niet bedotten. Sturen! Mij! Een koningszoon!’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |