Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 1: De dienaren van de koning
1
Elvin struikelde de zaal in, terwijl achter hem de lakeien de deuren sloten met niet meer
geluid dan dat van een slik. Even keek Elvin om; het koperbeslag op de eiken deuren sloot
zo nauw aan, dat er geen spleet te zien was. De kleur deed hem denken aan het halfhard gekookte
ei dat hij had zitten eten, en aan het zonlicht op de haan van de toren schuin tegenover zijn dakraam.
Toen keek hij recht vooruit, omdat, naar hij aannam, de beleefdheid dat vereiste. Het was niet eens zo ver
naar de troon, maar het was een troon waarop de koning zetelde, en die was niet met koper beslagen maar met goud.
De koning was jong en verbeten, meer zag hij in zijn zenuwen zo gauw niet.
Van weerszijden van de deuren stapten nu twee lakeien naar voren, die hem elk aan een kant naar voren duwden.
'Lopen', siste de ene. `Buigen', zei de andere.
Elvin liep naar voren, tot op wat hem een eerbiedige afstand van de troon leek, en boog.
Het was de eerste keer in zijn leven dat hij een buiging maakte. Hij hield zijn ogen neergeslagen.
De koning schraapte zijn keel.
'Elvin Nedergast?' vroeg hij - het klonk als een bevel.
'Ja Sire. Majesteit', fluisterde Elvin. Zijn stem was kwijtgeraakt in het bonzen van zijn hart.
'Kijk me aan.'
Elvin keek, maar zag weinig. Zilvergrijs, van haar en mantel, meer werd hij niet gewaar.
Zwarte wenkbrauwen. In de ogen daaronder durfde hij niet te kijken.
Nog zopas had hij rustig zitten ontbijten in de kleine kamer onder de dakspanten van de Toren van Kennis,
waar hij zolang was ondergebracht toen hij in de stad aankwam, nu vele jaren geleden, en waar hij nooit meer
was weggegaan omdat niemand last van hem had. Hij had zitten denken over de dingen die hij deze dag zou doen: een
wandelingetje over de markt, een boek uit de bibliotheek, nieuwe gespen voor zijn laarzen. Nu stond hij voor de koning,
die weliswaar niet de zijne was, maar die toch met hem kon doen wat hem goeddacht.
'Mij is ter ore gekomen dat ge een Floorn zijt.' De koning praatte niet in de pluralis majestatis,
wat hij toch behoorde te doen.
'Ja Majesteit.'
'Waar verblijft uw volk? Dat wil ik weten.'
Elvin slikte.
'Ik weet het niet, Sire.'
'De Floorn zijn niet uitgestorven?'
'Niet bij mijn weten.'
'Maar u staat in contact met hen.'
Dat was een strikvraag. Elvin aarzelde. Tot nu toe had hij de zuivere waarheid gesproken.
volgende pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |