Op zoek naar de  loorn

door Dona Ferentes 


Deel I: Verbannen uit Saga

Hoofdstuk 7: De uitgeblusten

11

`Er is een goede wisselpost, twee bochten verder op de grote weg’, mopperde Aza’s kok. `Waarom kan ze daar haar boeltje niet achterlaten? Ik heb het niks op die uitgeblusten, en op dit pad breek ik mijn benen.’ Hij schopte woedend tegen een losliggende steen, die een helling afrolde en verder in de diepte een rommelend geraas veroorzaakte. Elvin schudde zijn hoofd. Waar de Mensen ook kwamen, wat ze ook deden, ze schenen niet te kunnen bestaan zonder hun omgeving te verstoren.
Plotseling hieven zij beiden, en ook de knechten, tegelijk hun hoofd en snuffelden. Een van de knechten maakte een braakgeluid. En Elvin kon hem geen ongelijk geven. De lucht was vergeven van een zieke, misselijkmakende, weeë stank. Hij knoopte zijn buis open en trok een losse flap voor zijn mond en neus.
`Wat is dát?’ vroeg hij gedempt, op hetzelfde moment dat de kok-koetsier hetzelfde vroeg: `Wat is dát?’
De man staarde naar Elvins borst, en die keek omlaag. Het steentje dat hij bij zich had gedragen zolang zijn herinnering strekte, was te zien gekomen. Tot zijn verwondering was het niet langer volkomen zwart, maar fonkelden er robijnrode stukjes in. Haastig stopte hij het weg.
`Niets, een aandenken. Maar wat heeft die stank te betekenen?’
`Ik ben bang dat we daar vanzelf achterkomen’, zei de kok somber, en hij gaf Flux, die ook was blijven staan, een trap in de flank. `Vort jij knol!’ Elvin kromp in elkaar, hij voelde de pijn van de merrie in zijn eigen zij, maar hij verbeet zich en zweeg. Ze volgden het smalle, stenige pad enkele bochten lang, tot het zich splitste. Instinctief nam Elvin de rechterafsplitsing, maar de kok floot hem terug.
`Andere kant op, floorn’, zei hij spottend, `de stank achterna.’
De walgelijke lucht werd erger naarmate ze verder afdaalden. De dag begon warm te worden. Hogerop hadden ze er weinig van vochtigheid gemerkt, maar hier was het drukkend en benauwd. Alles om hen heen was grauw en grijs, stoffig en droog.
`Het Dal des Doods heette dit vroeger’, zei de kok. `Tegenwoordig noemen ze het Dal der Rust, terwille van het zielige zootje dat er woont. Maar zo te ruiken trapt daar niemand in.’
Ze kwamen weer een bocht uit en voor hen opende zich het dal. Stoffig, doods en grauw zoals Elvin verwacht had, slechts begroeid met stekelstruiken, met in het midden een paar tenten van grauw oliedoek. Uit een ervan kringelde rook, en Elvin bespeurde dat die rook de bron was van de weerzinwekkende stank - maar niet de enige bron. Terwijl ze, de dieren en wagens achter hen aan, het dal betraden merkte Elvin telkens groengele plassen smurrie op, waarop vliegen zich verzamelden. Het zwakke zonlicht weerkaatste in hun blauwe lijven.
`Wat ik zei’, bromde de kok, `ze schijten waar het uitkomt.’
`Ménsen?’ vroeg Elvin verbijsterd.
` Erg snugger ben je niet, wel? De uitgeblusten, wie anders?’
`Maar...’ stamelde Elvin, die weinig verstand had van excrementen, `zijn ze... zijn ze dan ziek?’
`Blijkbaar wel’, zei de kok onverschillig. Hij bleef staan om zijn pijp te stoppen. `Het maakt niet uit, ze zijn hier toch om te sterven.’
Verbijsterd keek Elvin om zich heen terwijl ze het kamp binnentrokken. In de hellingen gaapten grotten, of holen, die eruit zagen als broodovens. Maar om te bakken werden ze niet gebruikt, want voor sommige ervan vertoonden zich mensen, of de zielige overblijfselen ervan. Aan de nieuwkomers en hun rijdieren besteedden ze geen aandacht.


volgende pagina | vorige pagina | inhoud | landkaart

wordt vervolgd !


Geef uw commentaar hier:


ontwerp website: Omvision