Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 7: De uitgeblusten
12
Sterker dan ooit bekroop
de floorn het verlangen naar de frisse, zonovergoten en vrolijke
verblijfplaatsen van zijn soortgenoten. Hoe kwam het toch dat hij niet gewaarwerd
waar ze zich bevonden? Als hij wist waar zijn volk zich ophield, zou hij er in
een oogwenk kunnen zijn...
Hij werd opgeschrikt uit zijn gedachten door de nadering van een soldaat, gekleed
in de kleuren van Saga.
`Halt’, zei hij. `Onbevoegden worden niet toegelaten. In jullie eigen belang
zou ik trouwens maar omkeren,’ voegde hij er minder formeel aan toe. `Alleen
gekken zouden hier vrijwillig blijven, of arme geronselde drommels zoals ik.’
`We komen in opdracht van Vrouwe Aza’, zei haar kok-koetsier met gezag in zijn stem.
`En wie mag dat dan wel wezen, die vrouwe van jou?’ Er klonk geringschatting
in de stem van de soldaat.
De kok greep onder zijn buis en haalde een verzegelde brief tevoorschijn. `Dit
zijn haar geloofsbrieven. Je kent toch zeker wel het zegel?’
De soldaat nam de brief over en kneep zijn ogen dicht. Hij keek niet naar
de letters, maar kneep zijn ogen dicht en staarde naar het zegel. `Van de
koning?’ vroeg hij verbluft.
`Je mag hem openen en lezen’, zei de kok hoog.
Er vloog een beschaamde blik over het gezicht van de soldaat. Hij draaide
zich om.
`Ik geloof het zo ook wel. Kom maar mee. Jullie hebben geluk, want
jullie zijn juist op tijd voor het middagmaal. We zullen het met
plezier met jullie delen.’
Elvin was intussen de tent ingeglipt waar gekookt werd. De geuren
van verschillende soorten bedorven voedsel sloegen hem op de keel;
hij wierp een snelle blik op de zakken beschimmelde bonen en gort
en de vaten geklonterde melk, keek even naar het groenbleke gezicht
van de kok en ging de tent weer uit.
`Ik zou er niet van eten’, fluisterde hij hun eigen kok toe. `Alles
is bedorven.’
De soldaat had het gehoord. Hij schopte een steen weg waardoor
een wolk grijs stof opwoei.
`Zo is het’, zei hij, `het voedsel is al bedorven als het hier aankomt.
Maar stenen kunnen we niet eten. Bijna iedereen is ziek. ‘s Avonds op
mijn strozak verheug ik me op mijn verblijf in de onderwereld, dat trouwens
wel niet lang meer op zich zal laten wachten.’ Als om dat aan te tonen
verwijderde hij zich en verschool zich achter een van de struiken, en het
was duidelijk te horen dat zijn ingewanden er niet best aan toe waren.
Her en der verspreid lagen groepjes uitgeblusten, die nauwelijks opkeken
als het gezelschap langskwam. De assen van de karren kreunden angstwekkend
door de stenige ondergrond en de paarden briesten en snoven zenuwachtig, maar
de afgeleefde mijnwerkers vonden het niet de moeite waard om daarvoor hun hoofd
op te tillen of zelfs maar hun ogen te openen.
`Is hier niemand de heelkunst machtig?’ vroeg Elvin met afschuw in zijn stem.
`Geen mens zou dit stelletje nog kunnen genezen’, zei de soldaat
onverschillig. `Geen mens zou het willen trouwens. Het is alleen maar jammer
voor arme sloebers zoals ik, die hier voor hun nummer zijn, en toch ook het
loodje zullen leggen.’
`Een mens misschien niet’, zei Elvin peinzend. Het schoot hem te binnen dat hij
ooit de machtigste onder de heelkundigen gekend had - een floorn.
`Jaja’, zei de kok honend, `en een floorn zeker wel?’
`Nou, dat zeg ik niet...’ zei Elvin. Hij maakte zich op om weer een van de
vele vernederingen te slikken, toen er opeens iets opstandigs over hem vaardig
werd. `Maar het is wel zo. Floorn weten veel van de heelkunde, zelfs de
nietigsten onder ons. Zelfs ik.’
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |