Deel I: Verbannen uit Saga
Hoofdstuk 17: Onvoorzien heul
3
Haastig repte Elvin zich achter zijn
beschermelingen aan, en hij bereikte hen eerder dan hij had verwacht. Ze waren
blijven staan in een baan zonlicht, en hielden elkaar omstrengeld terwijl ze hun
gezichten hieven naar de heldere, gouden schijn. Marente liet haar blik steeds
afdwalen naar het gezicht van het andere meisje, een liefdevolle glans in haar
ogen, maar Lavendel leek zich slechts te koesteren in de warmte - die van de zon,
en die van het menselijk lichaam dat zich tegen haar aandrukte. Het was een van
de weinige ogenblikken dat Elvin Mensen hun warmbloedigheid
benijdde.
Toen zag hij de verandering in het uiterlijk van beiden. Het haar van Lavendel,
dat zilverblond geweest was, glansde nu met de kleur van geschuurde tin. En
Marente, wier haar de kleur van boekweithoning had gehad, bleek loodgrijs te
zijn geworden. Ze hadden hun jeugdige huid behouden, maar er was iets in hun
ogen dat hun leeftijd loochende.
`Jullie... jullie zijn grijs geworden’, stamelde hij.
Meteen maakte Marente zich los. Ze stapte uit de plek zonneschijn in de
schaduwen van de spelonk.
`Waar gaan we eigenlijk heen?’ vroeg ze, alsof ze hem niet had gehoord. `Het
pad splitst zich.’
Inderdaad, twee gangen gingen vanaf hier aan weerszijden van een rotswand. De
ene liep schuin omhoog naar het zuidoosten, en verloor zich in schemerig
duister. De andere dook naar beneden en maakte een bocht naar het noorden, duidelijk
zichtbaar in daglicht dat ergens van boven binnenviel.
`Rechtsaf’, besliste Elvin, `naar het zuiden.’
`Maar daar is het donker!’ Marente keek ongerust naar Lavendels
gezicht.
`Dat kan wel zijn, maar het linkerpad loopt omlaag. Het rechter voert misschien
naar de buitenwereld.’ Elvin reikte naar de riemen van het pak dat hij op zijn
rug gedragen had. `Heb je honger?’ Maar het pak was er niet meer. Wanneer en waar
hij het verloren had, kon hij zich niet herinneren. Waarschijnlijk in de
Hellemui, bij zijn val in de peilloze diepte. Aardse bezittingen moesten
achtergelaten worden bij het betreden van de Onderwereld; nu hij erover
nadacht, leek het vanzelfsprekend. `Eten hebben we niet meer. Hoe eerder
we boven zijn, hoe beter.’
Marente schikte zich in zijn beslissing. Ze verlieten de lichte plek en gingen
weer voort zoals ze eerder hadden gedaan: Elvin en Lavendel hand in hand
voorop, Marente erachteraan. Hoewel er geen spleten meer kwamen die daglicht
toelieten, ging het pad gestadig omhoog, en Elvin voelde zijn moed terugkeren. Aan
de luchtstromen, die sporen van kruiden en hars meevoerden, voelde hij dat hij
de juiste weg had gekozen.
Toch duurde het nog vele glazen voor er een schemerig licht voor hen glimmerde. Ze
gingen een bocht om, en nog een, en nog een, en al die tijd werd het licht sterker, maar
een uitgang kwam maar niet. Ten slotte kwamen ze tot staan op de rand van een steile
kloof. Behoedzaam keek Elvin over de rand. Ver in de diepte bruiste een snelle
stroom. Schuim kolkte om scherpe pieken. De kloof was zeker twaalf el breed; de
wanden loodrecht en zonder houvast.
Elvin staarde naar de overkant. Zonlicht schitterde verderop op de rotswand, die
kennelijk stukjes kristal of kattenzilver bevatte. Vlak om de bocht moest een
opening naar buiten zijn. Als zijn schatting van de richting juist was, moest
het een glas of vier na het middaguur zijn. Rijpe frambozen hingen zwaar in de
zon te stoven; hij rook ze zo duidelijk alsof hij ze kon zien. Als ze over die
stroom konden komen, zouden ze zich binnen enkele ogenblikken te goed kunnen
doen aan vruchten, en aan zonlicht, en misschien aan weidse vergezichten over
echte landerijen... Maar de kloof was een onneembare hindernis.
volgende pagina |
vorige pagina |
inhoud |
landkaart
wordt vervolgd ! |