Op zoek naar de  loorn

door Dona Ferentes 


Deel I: Verbannen uit Saga

Hoofdstuk 3: De ster in het noorden

2

'Kijk omlaag!' riep Elvin opgetogen. 'Ik zie onder water een piroen met een bol van goud! Een pyloon van pyroop! Kijk hoe mooi geel en rood!'
'Kom eruit', riep een stem van boven. 'Het is daar gevaarlijk! Kom eruit en houd je lippen op elkaar!'
'Maar het is mooi!' zei Elvin verwonderd. 'de kleur van granaat, het glimmeren van goud... en een zweem van zwavelkoper... of turkoois uit het oosten.... Er ligt een paleis op de bodem!'
'Het is een zinsbegoocheling!' De stem klonk dringender. 'Waad naar de oever, en drink geen druppel meer!'
Het was geenszins een begoocheling van welke zinnen dan ook. Wat hij zag, zag hij met zijn eigen ogen. Op de bodem van het meertje verrees een paleis zoals er in het hele land geen te vinden was. De weelde ervan deed denken aan het Oosten, de strengheid van bouw wees op wijsheid... Elvin dook onder water, maakte zich zwaar, hield zijn ogen open en zette koers naar de bodem.
Hij passeerde de bol bovenop de eerste zuil, en klampte zich vast aan de groeven in het graniet. Met zijn vingers in de steen geklemd liet hij zich naar beneden zakken. Achter de piroen stonden twee statige zuilen van bleekrode steen, die een poort vormden van vele mannen hoog. De beschrijvingen uit boeken die hij ooit gelezen had schoten door zijn geest. Folianten uit een bibliotheek - waar, wanneer? - en perkamentrollen, erfenis van een nog ouder verleden. Hij bereikte de bodem. Hier, achter dit statige poortgewelf, waren de antwoorden op al zijn vragen te vinden, dat wist hij. Zoals de vraag wie hij was, ook alweer, en wat hem te doen stond...
Dieper en dieper zonk hij, en het water gleed zijn mond in. Als hij het zou inslikken, zou het door de kieuwen achter zijn oren weer naar buiten glijden. De zuurstof uit het water zou in zijn lichaam achter blijven. Ja! Hij was een vis! Maar hoe kon het dan dat hij dat wist? Het wezen van een vis, had hij gelezen bij de geleerde Sporantes, was dat hij niets, maar dan ook niets wist... Kennen was een kunst van hogere wezens.
Zijn voeten raakten nu het zachte zand van de bodem. Wieren streelden zijn schenen, maar ze waren in een patroon geplant, in perken met verschillende kleurschakeringen. Een mozaïekpad van turkooizen, visbeen en jade leidde naar de ingang van het paleis, waar een groot machthebber moest huizen, of een magistraat, of een college van geleerden. Eerst had hij lucht nodig. Hij maakte aanstalten het zoete water in te slikken, zijn huig maakte de doorgang al vrij.
Een ruwe greep in zijn nekvel. Een pijlsnelle vlucht omhoog. Het water brak, licht overviel hem. Hij hapte naar adem, schudde de druppels uit zijn ogen. Maar hij kreeg geen tijd tot bezinning te komen, hij werd naar de oever gesleurd en op een kiezelstrandje gegooid.
'Spugen', zei iemand.
Hij spuugde.
Meteen daarna werd zijn neus dichtgeknepen. Uit lijfsbehoud opende hij zijn mond, maar meteen werd bruusk een grashalm naar binnen gestoken, iets pluizigs kietelde tegen zijn huig. Hij rukte zich los en keerde zijn maag om. Hij had niet gegeten die dag; op de kiezels lag trillend een doorzichtige, gelei-achtige massa.
Hij keek ernaar. Weer moest hij braken. Toen hij de tranen uit zijn ogen had gewist, keek hij naar de man die dit veroorzaakt had.
'Dat was op het nippertje', zei de man. 'Denk ik.' Het was een tengere figuur met spichtige vingers en tenen. Hij was in het blauw gekleed. Zijn ogen waren van een lichter blauw. Hij maakte een niet onsympathieke indruk. Het was wel een mens natuurlijk.
'Wie bent u?' vroeg Elvin zo beleefd als onder de omstandigheden mogelijk was.
'Hoe heet je?' beet de man hem toe.


volgende pagina | vorige pagina | inhoud | landkaart

wordt vervolgd !


Geef uw commentaar hier:


ontwerp website: Omvision