Op zoek naar de  loorn

door Dona Ferentes 


Deel I: Verbannen uit Saga

Hoofdstuk 10: De Zonnekoning

1

Glinsterend lag de stad Sol aan hun voeten. Elvin en Taris, die het gezantschap van Aza al drie dagen geleden hadden ingehaald, stonden er zij aan zij op een heuveltop naar te kijken. De stad was inderdaad stervormig, en grotendeels gebouwd van kostbaar, zilverig flonkerend marmer. Op de hoeken die de vijf punten van de ster vormden, stonden torens met daken in de vorm van een bol look, en gemaakt van puur zilver. Het paleis van de koning, gekroond met een gouden koepel, lag in het midden, op het punt waar de vijf brede lanen samenkwamen.
`Langs die wegen groeien platanen’, zei Taris, `en op zomeravonden zoeken de Solanen daar verkoeling. Er wordt muziek gemaakt op de pleinen en pleintjes, en uit de fonteinen stroomt water met limoensap, voor de dorstigen.’ Zijn stem klonk dromerig.
`Een rijke stad’, zei Elvin.
`Dat ook’, zei Taris. `Onze zomer is maar kort; alle bloemen bloeien tegelijk en dragen nog geen maan later al vrucht. In de winter kijken we naar de nachtelijke hemel en maken berekeningen over de baan van de sterren. In de zomer... in de zomer kijken we naar het spel van het zonlicht tussen de boomblaadjes.’ Hij maakte aanstalten om verder te gaan, de met cederbomen omzoomde weg langs die naar de stad leidde. Aza’s nieuwe koets en de huifkar die ze op een boerenhoeve had aangeschaft, waren al aan de afdaling begonnen. Elvin volgde hem, met tegenzin, want het uitzicht was schitterend.
Het was hem aan zijn hart gegaan, maar hij had toch besloten Taris naar het noorden te volgen, in plaats van Galdin achterna te gaan op diens weg naar het westen. Het had hem zijn magische steentje gekost, en een heleboel hartenpijn, want het was hem onverdraaglijk dat hij niet wist waarom Galdin hem naar de heerlijkheid Orion had willen lokken. Maar het zat hem dwars dat hij Aza’s naam - dat wist hij nu zeker - vemeld had zien staan in een van de oeroude boeken die hij had bestudeerd. Dat, en het feit dat in Sol de toekomst van de Bewoonde Wereld leek te zullen worden beslist, had hem doen besluiten Taris te volgen.
Enkele glazen later hadden ze hun intrek genomen in een herberg in een van de smallere straten van de stad. Vrouwe Aza had zich laten aandienen op het paleis, met haar dochter en Werefried de Wijsgeer. Ze had slechts enkele persoonlijke bedienden bij zich gehouden. De rest van haar voetvolk, waaronder de eerder zo onmisbaar geachte gezanten Elvin en Taris, had op eigen gelegenheid onderdak moeten zoeken. Elvin vond dat wel zo prettig; hij was niet gewend zich aan koninklijke hoven op te houden en hij hield niet van steen, zelfs niet van kostbaar marmer. Hij hield niet van gouden en zilveren schalen en niet van beeldhouwwerk, zelfs niet als dat vervaardigd was door ‘s rijks grootste edelsmeden en kunstenaars; hij hield niet van mozaïeken die planten en bloemen voorstelden terwijl je net zo goed naar échte planten en bloemen kon kijken. Tevreden strekte hij zich uit op het cederhouten bed waarop behalve een strozak een tijk lag gevuld met eendendons, en keek naar de voorbijdrijvende schapenwolkjes. Dit deed hem aan iets denken... een torenraam, het kraken van balken, het kreunen van planken... Het uitzicht over een stad, akkers, de streep van een bosrand...
Taris en hij hoefden hun kamer gelukkig met niemand anders te delen. Taris was bijna meteen weer vertrokken, naar het grote badhuis dat tegenover het koninklijk paleis op het stervormige Hemelplein lag. Ook al had hij het niet gezegd, Elvin vermoedde dat Taris hoopte er bekenden tegen te komen, van wie hij nieuws over vrienden en verwanten zou vernemen.
Elvin was bezig in slaap te sukkelen, toen hij een flauw kreunen hoorde. Hij schoot overeind. Ja, dat was het, gekreun, en het kwam uit een kast in de hoek van de kamer.


volgende pagina | vorige pagina | inhoud | landkaart

wordt vervolgd !


Geef uw commentaar hier:


ontwerp website: Omvision